ARTHUR LEHNING

“LENIN EN DE REVOLUTIE”  -  “Marxisme en anarchisme in de Russiche Revolutie”.

uitgave Rode Emma, Amsterdam 1994, ISBN 90-73249-07-4, 152 pagina’s,  prijs f 24,50.

{ “Lenin en de revolutie”, Uitgave van de Stichting Rode Emma, Postbus 11378,  1001 GJ Amsterdam,

Telefoon: 020 6120518. In de serie DILEMMA, nummer 7.

Oorspronkelijke uitgave: “Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution”: in: Die Internationale, 1929/1930.}

ARTHUR LEHNING.

Geboren in 1899 behoort de Nederlandse anarchist Arhtur Lehning tot de weinigen die begin čn einde van het bolsjewisme actief beleefd hebben. Al in 1929 analyseerde hij de verwording van links in de Sowjet Unie. Maar met het oog op de ineenstorting van het stalinisme en de toekomst van het anarchisme blijkt deze tekst in de negentiger

jaren een verrassende actualiteit te bezitten.

“Lenin en de revolutie” is nu aangevuld met onder meer enkele neiuwe inleidingen en korte artikelen.

Bovendien is een vraaggesprek met Lehning afgedrukt onder een titel die de waarde van dit boek kernachtig weergeeft:  “De anarchistische kritiek op de staat is heden ten dage relevanter dan ooit”.

INHOUD

Ton Geurtsen: Het anarchisme en het einde van het bolsjewisme (1994)                            11

Arthur Lehning: Woord vooraf (1994)                                                                                  17

Arthur Lehning: Inleiding bij de eerste Nederlandse editie (1971)                                       21 

Jean Barrué: Inleiding bij de Tweede Franse editie (1984)                                                   33

Arthur Lehning:  Lenin en de revolutie                                                                                 37

Een stuk voorgeschiedenis                                                                                                     39

Leninisme en bakoenisme                                                                                                      51

De oktoberrevolutie                                                                                                                79 

De bolsjewistische staat en de sowjets                                                                                   93

appendix                                                                                                                                 117

Notitie over blanquisme, marxisme, leninisme en sociaaldemocratie                                   119

Marx en het historisch ongelijk                                                                                              122

De nomenclatura                                                                                                                   124

Kroonstad  1921-1981                                                                                                           126

“De anarchistische kritiek op de staat is heden relevanter dan ooit”

Een interview met Arthur Lehning                                                                                        133

Bibliografische aantekening                                                                                                   142

Selectieve bibliografie Arthur Lehning                                                                                    143

Lijst van illustraties                                                                                                                 147

Index persoonsnamen                                                                                                              148                     

TON GEURTSEN

“HET ANARCHISME EN HET EINDE VAN HET BOLSJEWISME”.

Het begon allemaal met wat we zonder overdrijving een ommezwaai in de 20ste eeuwse geschiedenis kunnen noemen: de politieke en economische systemen in de Sowjet-Unie en de met haar verbonden staten van Oost-Europa worden ontmanteld. Na de bij grote delen van links toegenomen kritiek op de marxistische theorie; na de scheuren die waren opgetreden in het eens zo solide ogende wereldbouwwerk van het stalinisme; na de sterk toegenomen afkeer van het autoritaire karakter van het bolsjewistische denkbeelden ; na de destalinisering van het westerse  ‘communisme’;  na de van bovenaf opgelegde liberalisering van het in een crisis geraakte systeem in de Sowjet-Unie, verpersoonlijkt door Michael Gorbatsjow; na dit alles kwam er tenslotte, met onnavolgbare snelheid, een einde aan de staten die in het oostelijk deel van Europa de voortdurende uitdaging heetten te zijn aan het adres van het westelijk  (wereld)kapitalisme.

Het officiële marxisme-leninisme als staatsleer had afgedaan en een periode van Koude Oorlog werd afgesloten. De grote tegenstellingen konden weer zichtbaar worden, daar waar ze feitelijk altijd in geworteld zijn gebleven: in de sociale antagonismen van elk land afzonderlijk en in de verhoudingen tussen arm en rijk op wereldschaal.

Bij uitgeverij Rode Emma verscheen in oktober 1990 een publikatie onder de titel  “de fabel van het linkse ongelijk”(1).  Daarin werd een poging gedaan het einde van het stalinisme radicaal te ontkoppelen van het vermeende einde van het socialisme of communisme. Het woord werd verleend aan vier theoretici die in de periode 1918-1929 de gebeurtenissen in Rusland kritisch analyseerden en alternatieven ontwikkelden. Het lag in dat kader voor de hand sterk de aandacht te vestigen op oppositionele geluiden binnen het marxistische kamp, dat in zo vergaande mate bepalend is geweest voor de 20ste eeuwse Europese geschiedenis. Een analyse van anarchistische zijde kon daarbij natuurlijk niet ontbreken, maar vormde slechts één van de invalshoeken. De in dat boek getrokken conclusie dat tegen de achtergrond van de afschrikwekkende ontsporingen van  ‘het socialisme’  een hernieuwde bezinning op het anarchisme, met haar vrijheidslievende idealen, geboden was, behoefde een vervolg. Dat vervolg wordt beoogd met deze uitgave, waarin een man centraal staat die in voornoemde publikatie al aan het woord kwam (2), maar die nu de gelegenheid krijgt zijn stellingname uitvoeriger te motiveren: Arthur Lehning.

Geboren in 1899, behoort hij tot de weinigen die begin čn einde van het bolsjewisme actief beleefd hebben. De noodzaak aan de toekosmt van het socialisme hernieuwde aandacht te geven, heeft aldus geleid tot een tweede publikatie die recht kan doen aan de anarchistische tak van de socialistische beweging. Het betreft hoofdzakelijk (3)  een herdruk van het uit 1929 daterende  “Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution”,  zoals de titel van de oorspronkelijke Duitse uitgave luidde.

Al in de jaren twintig werden libertaire kritieken geformuleerd op theorie en praktijk van de Russiche revolutie. Toen waren de contouren van een, in naam van een socialistisch en communistisch ideaal, opgebouwde dictatuurstaat reeds duidelijk zichtbaar.

In zijn inleiding bij de Nederlandse uitgave van 1927 schreef Lehning dan ook dat er geen reden was de tekst van 1929 te herzien. Hij meende op goede gronden dat de gebeurtenissen sindsdien zijn analyse hadden bevestigd. In 1979 diende Lehning, in een interview voor het toenmalige politiek-culturele tijdschrift  “Kladdaradatsch” (4), de zogeheten  ‘nieuwe filosofen’  als André Glucksmann en Bernard-Henry Levy van repliek.

Hij verbaasde zich erover dat deze pas via Solzjenitsyn van de Russische concentratiekampen hoorden, want  “het is niet nodig de Russische Revolutie te bestuderen in het licht van Stalin. Alles wat over de Russische revolutie is gezegd, is gezegd in de twintiger jaren. Laat men dáár op terugkomen.”

Lezen we vervolgens de inleiding bij de tweede Franse uitgave, dan constateren we dat Jean Barrué, in 1984, tot een zelfde conclusie kwam. Hij noch iemand anders kon toen vermoeden dat binnen enkele jaren het complete bolsjewistische systeem ineen zou storten.

Opnieuw zijn we er getuige van hoe de  ‘onthullingen’  van de laatste jaren  - die met enig cynisme een slap aftreksel van de donkerste dagen van het stalinisme genoemd kunnen worden  -  stroom van publicisten opleveren, die menen een anti-bolsjewistisch wiel te hebben uitgevonden. Opnieuw onthaalt een wakker geworden generatie ons op een ware stortvloed aan bekentenisliteratuur. Om hen die tot de jaren tachtig hebben gewacht om hun conclusies te trekken, hangt de grote nevel van het  ‘afscheid van het socialisme’. 

Maar hoe kan men afstand nemen van wat nooit geweest is?

Hoe kan men het socialisme afzweren als men het nooit gekend heeft?

Of, zoals Arthur Lehning eens scherp de bekeerden de les las:  “Ik ben (...) niet erg geďnteresseerd in de kritiek op Sowjet-Rusland door leden of  ex-leden van een communistische partij die alle leugens, alle terreur, alle contrarevolutionaire praktijken van een halve eeuw in Rusland en daarbuiten hebben aanvaard, verdedigd en gepropageerd. En evenmin ben ik geďnteresseerd in de kritiek van aanhangers van Trotzki, een der architecten van de zogenaamde dictatuur van het proletariaat, in feite de terroristische partijdictatuur van het bolsjewistische staatscommunisme en verantwoordelijk voor het massacre van de revolutionaire commune van Kroonstad van 1921. (...) Wat moet men denken van mensen en partijen, die jarenlang alle leugens hebben aanvaard, de moordpartijen op hun eigen leiders, die overigens mede de grondslagen voor dit systeem hadden gelegd (...), hebben verdedigd? Zij kunnen zelf niet zeggen:  ‘Wir haben es nicht gewusst’ “(5).

Herhaaldelijk benadrukt Lehning dat het stalinisme geen ontsproring is van de ware revolutionaire politiek van Lenin en Trotzki, maar dat de eerste bolsjewisten de grondslag legden voor wat nu alom wordt beschouwd als een afschrikwekkend totalitarisme.

De bolsjewistische politiek kon voortbouwen op de autoritaire tendens binnen de Eerste Internationale die de anarchistische stroming de pas afsneed. Lehning beschouwt met een kritische sympathie het denken en handelen van vrijheidslievende marxisten, maar bestrijdt scherp het wetenschappelijk socialisme dat Marx en Engels, en later zo veel anderen, tot een systeem omvormden waarin de vrijheid werd opgeofferd aan een vermeende noodzakelijke uitkomst van de geschiedenis.  Dat verloop van de historie in zo vergaande mate gedetermineerd zou zijn, bekritiseert Lehning in het hier opgenomen korte artikel “Marx en het historisch ongelijk”.

Daarnaast geeft hij aan hoe het bolsjewisme elementen toevoegde aan het  ‘wetenschappelijk socialisme’ van Marx, met name de bepleite opbouw van een nieuwe  ‘proletarische’ staat die de plaats van de vernietigende burgerlijke staat zou innemen en die in handen zou komen van een voorhoede, een minderheid die meende namens de arbeidersklasse de toekomst te kunnen en mogen sturen. Aldus verleende het bolsjewisme eeuwigheidswaarde aan een staatsgezag dat door Marx en Engels nog altijs  ‘tijdelijk’  noodzakelijk werd beschouwd. De opvatting van Stalin dat het  ‘afsterven’  van de staat het meest gediend is bij een  ‘versterking’  van zijn macht, is hiervan de meest absurde consequentie.

Arthur Lehning heeft voor deze heruitgave talloze taalkundige en vertaaltechnische verbeteringen in de tekst aangebracht en formuleringen aangepast. Maar het zal de lezer na het voorgaande niet verbazen dat hij geen aanleiding heeft gezien tot enige  ‘politieke’ correctie op de hoofdlijnen van zijn betoog. Dat de noodzaak daartoe niet aanwezig is, wordt eens duidelijk gedemonstreerd in het interview dat twee journalisten van  “Neues Deutschland” in  1992  met hem hadden en dat in dit boek in vertaling is opgenomen. Op heldere wijze benadrukt Lehning de relevantie van oorspronkelijke anarchistische denkbeelden voor hedendaagse maatschappijkritiek, niet in de laatste plaats waar het de verwerking betreft van de ervaringen met het  vermeende socialisme zoals dat voorheen in de Sowjet-Unie en Oost-Europa bestond. Niet alleen het anarchisme als door Bakoenin en anderen verwoord, kan tegen de bolsjewisering van de Russiche revolutie in stelling worden gebracht. Ook het relaas van anarchisten vóórdat hun bestaan onder het bolsjewisme onmogelijk werd gemaakt – gesymboliseerd door hun laatste optreden: de begrafenis van Kropotkin (1921) – vormt een onuitwisbare historische getuigenis van het autoritaire karakter van het bolsjewisme.

Veel anarchisten verlieten Rusland gedwongen of vrijwillig, onder wie Alexander Schapiro, Emma Goldman, Alexander Berkman en Mark Mratsjny, met wie Arthur Lehning in 1922 te Berlijn kennis maakte en een levenslange vriendschap sloot. Door hun verslagen uit de eerste hand werden zijn politieke opvattingen in belangrijke mate gevormd.

Het is om die reden dat een korte bijdrage van Lehning is opgenomen, geschreven zestig jaar na het neerslaan van de opstand van Kroonstad (1921). Tezamen met het onderdrukken van de Machnobeweging in de Oekraďne in dat zelfde jaar staat deze gebeurtenis symbool voor de onderdrukkingspolitiek van de bolsjewistische machthebbers, die al lang vóór de donkere dagen van het stalinisme haar beslag kreeg.

Een ander in dit boek opgenomen artikel, de  “Nomenclatura”(1980),. demonstreert al evenzeer de actualiteitswaarde van de vroege anarchistische kritiek. Bakoenin wees indertijd al op het gevaar van een nieuwe heersende klasse die in naam van de proletarische revolutie de klasse van kapitalisten zou aflossen en daarmee het volk opnieuw tot slavernij zou brengen. Het kernpunt in diens kritiek en in die van anarchisten na hem was gelegen in het vertrouwen van marxisten in de verovering van de staatsmacht als noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand brengen van een socialistische maatschappij. Lehning laat zien dat in deze staatsopvatting een  ‘blanquistische’  tendens besloten ligt, die door het bolsjewisme sterk werd uitgebouwd. In zijn  “Notitie over blanquisme, marxisme, leninisme en sociaaldemocratie” gaat hij hier nader op in.

De onverminderde actualiteit van Lehnings geschrift krijgt haar betekenis tegen sterk veranderde politeke achtergrond. Een anti-kapitalistisch opstelling kan niet meer verdacht worden gemaakt door te verwijzen naar de voor socialistisch gehouden verschrikkingen in marxistisch-leninistisch geregeerde staten.

Armoede, oorlog, racisme en volkerenmoord die in het gebied van het voormalige Sowjet-rijk de plaats hebben ingenomen van het totalitarisme van de staat, reiken integendeel voor socialistische oplossingen in overvloedige mate de argumenten aan. Met het verdwijnen van een staatsideologie die zo lang het alleenrecht op progressiviteit voor zich opeiste,  na deze decennia-lange-bijna-identificatie van socialisme met bolsjewisme, is het nu mogelijk een zuiverder oppositionele houding te formuleren tegenover de kapitalistische maatschappijstructuur met het oncontroleerbare internationale kapitaalstromen, haar nucleaire dreiging en staatsterrorisme, de voortgaande kolonialisering van de  ‘Derde Wereld’,  de dreiging van een mondiale milieucatastrofe en de vermorzeling van politieke vrijheden.

Hoewel de socialistische ideologie zich terecht heeft vernieuwd door antwoorden te geven op vergeten of nieuwe probleempunten, kunnen oude schoenen niet worden wegggegooid voor er passende nieuwe zijn gevonden. Het  ‘oude’ socialisme verdient een herbestudering om voedingsbron te blijven voor de huidige tijd. Nu de discussie over het vermeende  ‘ongelijk van links’  haar scherpe kanten verloren heeft, kan dat deel van links dat zich plaatst in de traditie van het   ‘libertair socialisme’  en dat geerr eden heeft zich te spiegelen in zelfbeklag en schuldgevoel, beslagener ten ijs komen met haar  ‘alternatieven’.

Arthur Lehning spreekt in zijn inleiding uit 1971 over  ‘de recente belangstelling voor de fundamentele problemen van het socialisme”. 

Déze constatering kan echter in de huidige politieke conjunctuur moeilijk meer onderschreven worden. Het socialisme als maatschappelijk ideaal is verdacht geworden en lijkt vervangen door pragmatisch handelen zonder richtinggevende politieke filosofie voor de toekomst. Zo die toekomst onder de huidige maatschappelijke omstandigheden nog als vaststaand gegeven kan worden beschouwd, is zij gediend bij nauwkeurig onderzoek van het verleden  -  maar ook dat is in deze  ‘post-modernistische’  dagen een niet zo geliefde bezigheid. Aan het socialisme zoals dat in de vorige eeuw opkwam is het besef eigen, deel uit te maken van een historische, op emancipatie gerichte beweging.

In   “Lenin en de revolutie”,  zoals de nieuwe titel van dit boek luidt, wordt dit duidelijk: ook zňnder ons over te geven aan  ‘wetenschappelijke’  toekomstprognoses die het dogmatisch marxisme kenmerken, kunnen we veel van het verleden leren.

De vooruitziende, vrijheidsgezinde visie van Michael Bakoenin op het gevaarlijke geloof in staat en dictatuur is er, in het licht van het latere bolsjewisme,  een verbluffende illustratie van.

De dramatisch afgenomen interesse voor socialistische oplossingen maakt een uitgave als deze van des te meer belang. Te hopen valt dat dit boek een bijdrage kan zijn tot een herwaardering van het libertaire socialisme.

NOTEN EN LITERATUURVERWIJZINGEN

  1. Ton Geurtsen, “De fabel van het linkse ongelijk. De bolsjewistische katastofe: een nieuwe kans voor het socialisme.  Met libertaire teksten van Rosa Luxemburg, Anton Pannekoek, Henriëtte Roland Holst en Arthur Lehning, Amsterdam 1990.
  2. Het tekstfragment van Lehning betreft een door mij ingeleid en becommentarieerd gedeelte van het tweede hoofdstuk, “Leninisme en bakoenisme’.
  3. Zie voor een opsomming van de diverse onderdelen van dit boek en hun herkomst de  ‘bibliografische aantekening’  --   Bibliografische aantekening.  “Lenin en de revolutie” verscheen oorspronkelijk als een reeks van vier artikelen onder de titel  “Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution”, in  “Die Internationale”,  ‘Zeitschrift für die revolutionäre Arbeiterbewegung, Gesellschaftskritik und sozialistischen Neuaufbau’, herausgegeben von der ‘Freien Arbeiter Union Deutschland’ (Anarchosyndikalisten), angeschlossen an die ‘Internationale Arbeiter-Assoziation’ (IAA), Berlijn, jrg. 3, 1929-1930. Een reprint van “Die Internationale” verscheen in 1979 bij de Topos Verlag, Vaduz/ Liechtenstein. De tekst verscheen voor het eerst in boekvorm omstreeks 1970,  ‘Verlag für Sozial-Revolutionäre Schriften’, Berlijn (z.j.), samen met het artikel van Gregorij Maximoff,  “Die revolutionär-syndikalistische Bewegung in Russland”, oorspronkelijk eveneens verschenen in  “Die Internationale”, Berlijn 1962, 2de jrg., pp.8-21. Een tweede druk verscheen in 1972 bij dezelfde uitgever, nu Karin Kramer-Verlag geheten, en voorzien van een “aktuelles Vorwort” van de schrijver. Deze inleiding werd ook opgenomen in de eerste Nederlandse vertaling: “Radendemocratie of staatscommunisme”,  ‘Marxisme en anarchisme in de Russiche Revolutie’ (Van Gennep, Amsterdam 1972)  en in  “Anarchisme et marxisme dans la Révolution russe” (Spartacus, Paris 1971), evenals in  “Marxismo e anarchismo nella Rivoluzione russa” (Ed. l’Antistato, Cesena 1973). Onder de titel  “Lenin en de sowjets” werd de inleiding opgenomen in  “Ithaka”. ‘Essays en commentaren 2’,  Baarn 1980, pp. 57-72.  Voor deze editie heeft Arthur Lehning enkele passages geschrapt, de Nederlandse vertaling op tal van plaatsen herzien; sommige noten bekort, andere aangevuld, enkele nieuwe ingevoerd.  Samenstelling en eindredactie: Ton Geurtsen en Martin Smit.
  4. “Utopia als inspiratiebron”. Interview Johny Lenaerts, Joep Schreurs en Piet Gerards; in  “Kladdaradatsch’ nr. 6 (oktober 1979) en nr. 7 (januari 1980). Ook opgenomen in: Toke van Helmond, J.J. Oversteegen (red.) “Voor Arthur Lehning”,  Maastricht 1989.
  5. Ibid., pp. 34, 35.

“NOTITIE OVER BLANQUISME, MARXISME, LENINGISME EN SOCIAALDEMOCRATIE” *

{* Niet eerder verschenen.}

1

Auguste Blanqui (1805-1881), de grootste Franse revolutionair van de negentiende eeuw, die 33 jaar van zijn leven in de gevangenis doorbracht, is in zijn opvattingen over opstand en dictatuur beďnvloed door Filippo Buonarroti.

In tegenstelling tot de opvatting van Buronarroti, wiens geheime genootschap het karakter droeg van een occulte,  ‘maçonnieke’ organisatie, waarvan de geheime leiding van  ‘wijze’,  ‘dappere’ en ‘toegewijde’ mannen alleen de structuur en de doeleinden kenden, die tevens degenen waren die de dictatuur moesten uitoefenen, waren de blanquistische organisaties eenvoudig geheime revolutionaire organisaties. Ze waren wčl in overeenstemming met Buonarroti’s opvatting dat degenen die de revolutie hadden gemaakt, ook de  ‘permanente voorlopgie dictatuur’ moesten uitvoeren, die zou leiden tot een  ‘postdictatoriale anarchie’.

2

Marx had een grote bewondering voor Blanqui.  “Wees ervan overtuigd”, schreef hij,  “dat niemand méér dan ik geďnteresseerd kan zijn in het lot van een man die ik steeds heb beschouwd als hoofd en hart van de proletarische partij in Frankrijk.” In 1844 hadden Marx en Engels het plan opgevat om een Duitse vertaling te publiceren van Buonarroti’s  “Conspiration”.

In april 1850 vormde Marx, met naar Londen geëmigreerde Franse blanquisten, de  (waarschijnlijk alleen op papier bestaande)  “universele organisatie van communisten”,  waarvan het doel was  “de ontzetting van de geprivilegieerde klassen uit hun macht” en ze te onderwerpen aan de proletarische dictatuur en het handhaven van de  ‘revolutie en permanence’  tot aan de realisering van het communisme.

“Alle socialisten verstaan onder anarchie:  het doel van de proletarische beweging is de afschaffing van de klassen en als dat doel eenmaal bereikt is, zal de staatsmacht die dient om de grote meerderheid der producenten onder het juk van een uitbuitende minderheid te houden verdwijnen en de regeringsfuncties omgezet worden in eenvoudige administratieve functies” (Marx en Engels, 1872).

In hun in 1875 geschreven (maar pas in 1891 gepubliceerde) kritiek op het beginselprogram van de Duitse sociaaldemocratie, aangenomen op het congres in Gotha (1875) stellen Marx en Engels dat de overgang van de kapitalistische naar een socialistische maatschapij geen andere kan zijn dan de  “revolutionaire dictatuur van het proletariaat”.

Deze theorie van de  ‘voorlopige dictatuur’  had Marx weliswaar van Buonarroti en Blanqui overgenomen, maar was in feite gebaseerd op de teleologische finaliteit van zijn quasi-wetenschappelijke, in feite hegeliaanse utopisch-dialectische proces, waarbij de economische tegenstellingen van het kapitalisme, de accumulatie van kapitaal en de klassenstrijd zouden leiden tot de  ‘dictatuur van het proletariaat’  en de socialisering van de produktiemiddelen, met het gevolg van een staatloze en klassenloze maatschappij. Volgens Eduard Bernmtein heeft Marx zich nooit bevrijd van blanquistische invloeden, want de essentie van het blanquisme, aldus Bernstein, is niet  “de geheime organisatie en haar conspiratieve methoden, maar het geloof aan de creatieve macht van de revolutionaire staat”.

3

In 1904 kritiseerde de mensjewiek Trozki de bolsjewistische opvatting van Lenin die erop neerkwam dat  “de bolsjewistische partij zou trachten zich voor de arbeidersklasse in de plaats te stellen”  en voorspelde:  “de partij wordt vervangen door de organisatie van de partij, de organisatie door het Centraal Comité en tenslotte het Centraal Comité door de dictator”.  Deze opzienbarende profetie van Trotzki, de belangrijkste medewerker van Lenin voor de installering van de bolsjewistische dictatuur op 25 oktover 1917, zou letterlijk in vervulling gaan en Trotzki zelf zou in 1940 in Mexico door een huurmoordenaar van de  ‘dictator’  worden vermoord.

Later zou Trotzki schrijven, dat men het leninistische marxisme kan vergelijken met het blanquisme, dat de betekenis had begrepen van de politieke macht. Lenin daarentegen zei: “wij zij geen blanquisten” en hij bedoelde daarmee:  geen conspiratieve organisatie, geen revolutionaire pogingen die ieder ogenblik mogelijk zouden zijn. Maar zijn theorie was wčl in overeenstemming met de buonarrotistische en blanquistische opvatting dat degenen die de revolutie hadden gemaakt ook de leiding moesten hebben van de voorlopige dictatuur van een staat, dat wil zeggen  “het als heersende klasse georganiseerde proletariaat”,  een  “afstervende staat die zo ingericht is dat hij niet anders dan afsterven kan”,  en wat dit doel betreft, aldus Lenin,  “onderscheiden wij ons in het geheel niet van de anarchisten”.

Stalin zou deze leninistische theorie, overigens in overeenstemming met een vijftienjarige leninistische praktijk, corrigeren met het bizarre statement: “het afsterven van de staat wordt niet door een verzwakking van de staat bereikt, maar door haar maximale versterkking” (19 januari 1933).

Zowel de blanquistische organisatie voor een revolutie als de  ‘voorlopige dictatuur’  is in de leninistische theorie en praktijk vervangen door de zogenaamde  ‘avant-garde van het proletariaat’, in casu de communistische partij. Het leninisme kan men beschouwen als een door het blanquisme beďnvloed marxisme.

“Nabat” (‘Stormklok’). Ondertitel ‘Organe des revolutionaires Russes’ (1875-1881). In 1875 door Tkatsjow in Genčve opgericht met behulp van een kleine groep Poolse en Russische emigranten met blanquistische ideeën.

4

“De Duitse sociaaldemocratische partij bezit een grote officiële literatuur, een officieel orgaan en zelfs officiële vertegenwoordigers in het parlement, zij telt honderdduizenden leden en gelooft een macht te zijn, in staat om de strijd aan te binden tegen de politiek van de  ‘IJzeren Kanselier’. Eén pennestreek [ de anti-sociaaldemocratische wetten van Bismarck van oktober 1878] van de laatste was echter voldoende om aan te tonen dat deze macht niets voorstelde”.

“De socialistische partij vertegenwoordigt niet langer een beweging die zich tegen bestaande instituties richt, maar een ontwikkeling die zich op het ogenblik binnen de huidige maatschappij voltrekt en wel door middel van de staat zelf. (...) Alleen de strijd om het electoraat en de persoonlijke wedijver, die op het dmeocratisch terrein een politiek masker moeten aannemen, verbloemen deze feitelijke waarheid en geven een subversief tintje aan een partij die in wezen conservatief is. Op de dag dat zij besluit haar marxistische formule op te geven, kan niemand meer aan haar behoudende karakter twijfelen.”

Artuo Labriola (1926)

De Duitse sociaaldemocratie zou echter pas in 1959 op het congres van Godesberg haar marxistische formule opgeven. De SDAP deed dat op haar congres in 1946. 

“DE NOMENCLATURA”*

{* Oorspronkleijk verschenen in het universiteitsblad van de UvA, “Folia Civitatis”, van 29.11.80. Herdrukt in: Arthur Lehning, “Prometheus en het recht van opstand”.  ‘Essays en commentaren III’, pp.98-99.}

Zoals het woord  “Goelag” onbekend was maar niet de feiten, is dat het geval met de  “Nomenclatura”,  de titel van een recent verschenen boek van de dissidente Rus Michael Voslenskij. Hij zal waarschijnlijk geen kandidaat worden voor de Nobelprijs voor de literatuur, zijn stijl is breedvoerig  -  hij is trouwens van huis uit econoom – en het lezen van zijn werk is ietwat vermoeiend, maar zijn boek is interessant en informatief: het is de eerste gedetailleerde beschrijving van een verschijnsel dat tot de meest essentiële aspecten behoort van het sowjetsysteem en een close-up van de Russiche maatschappij.

De  “Nomenclatura”  is een door de communistische partij vervaardigd soort handboek – dat nooit is gepubliceerd en waarover in de sowjetpublikaties wordt gezwegen – waarin alle belangrijke functies worden geregistreerd, vanaf het Centraal Comité tot de plaatselijke overheden van het land (waar de staat de enige ondernemer en werkgever is). Op deze lijst of juister: lijsten, zijn volgens de auteur een zeventigduizend functies vermeld waarvoor de gegadigden door een speciale partij-instantie worden geselecteerd en gecontroleerd. Met enkele notoire uitzonderingen worden zij gerecruteerd uit miljoenen leden tellende communistische massapartij. Het is deze groep, de  “nomenclatura”,  die door deze functies een speciale bevoorrechte status heeft verworven en aangeduid kan worden als een politiek-economisch-culturele klasse, een elite in de staat.

Heeft in de kapitalistische landen rijkdom tot macht geleid, in Rusland leidt macht tot rijkdom.

Van deze  ‘nieuwe klasse’,  ook wel aangeduid als de  ‘klasse van de bezitters van een datsja’ (die immers staatseigendom zijn), worden de privileges uitvoerig beschreven, de eigen zieken- en vakantiehuizen, winkels enz. en de voorrechten voor de opvoeding, waardoor deze klasse een hereditair karakter krijgt.  Deze  ‘heersende klasse’  is door een kloof gescheiden van de rest van de bevolking,; zij leeft haar eigen leven, in een aparte wereld, alsof zij in een ander land leeft. Behalve de partij, die niet zo monolitisch is als wel wordt aangenomen, zijn er ook andere machtscentra, zoals het leger, de geheime dienst, de KGB (met zijn 130.000 leden), de MVD (het 800.000 man tellende politieleger), waarmee de partij rekening heeft te houden. Maar dit gehele systeem wordt in laatste instantie toch bijeengehouden door het ijzeren cement van de partij, gesymboliseerd en geconcentreerd in haar top, het Politbureau, de werkelijke machtshebbers in het Russische rijk.

De omnipotente staat, alomtegenwoordig, houdt door middel van deze geprivilegieerde en uitbuitende klasse een totalitaire dictatuur in het leven over haar 260 miljoen onderdanen, die gedwongen zijn te leven naar de criteria van een communistisch partijprogramma. In het voorwoord van de Franse editie van de  ”Nomenclatura”  schrijft Jean Elleinstein, de Franse eurocommunist die intussen in onvrede leeft met de partij, dat beschouwingen van historici en sociologen zoals van Djilas en Bahro hem nooit hadden overtuigd, maar dat hij na lezen van het werk van Voslenskij heeft begrepen dat er in Rusland inderdaad een heersende sociale groep bestaat. Hij vemreldt ook dat hij bij Marx niets over de  “nomenclatuur”  heeft kunnen vinden; nog minder – schrijft hij – heeft Marx het verschijnsel van zulk een  ‘rode aristocratie’  voorzien.  Het langdurige ongeloof van de voormalig eurostalinist zal men wel moeten verklaren door het feit dat hij jarenlang de functie bekleedde van leider van het wetenschappelijke historische instituut van de Franse communistische partij. Van zo iemand is het onredelijk te verwachten dat hij Bakoenin zou hebben gelezen, die dit verschijnsel wčl heeft voorzien en die, in de tijd van Marx en tegen Marx, uiteenzette dat het voor het bestaan van de staat noodzakelijk is dat er een geprivilegieerde klasse bestaat die bij de instandhouding daarvan belang heeft en dat de laatste klasse door een bureaucratenklasse zal worden gevormd. De verovering van de staatsmacht door de arbeiderklasse, de zogenaamde dictatuur van het proletairaat, zou volgens hem leiden tot slavernij en uitbuiting van het volk door een nieuwe  “quasie-revolutionairee aristocratie”.