Godfried-Willem Raes
"Postmodernisme in historisch perspektief"
Aforistisch kondigden we bij het begin van het nieuwe
millennium, het einde van het postmodernisme aan. [1] Het was eruit als een
zucht van grote verlichting. Een bruine wolk was overgewaaid. Een zeker optimisme
over de uitwegmogelijkheden van deze kultuur, een optimisme dat nu eenmaal eigen
is aan de aard van de ware homo faber, was ons daarbij beslist niet vreemd.
Bij nader meer kritisch en analytisch toezicht echter zouden we ons hierin wel
eens heel grondig hebben kunnen vergist...
Immers, dat verwenste postmodernisme was geenszins een nieuwigheid uit de laatste
twee decennia van de 20e eeuw, maar blijkt veeleer een gemediatizeerde opflakkering
van wat eigenlijk een konstante stroming is geweest in onze kultuur sedert grofweg
het begin van de 19e eeuw.
Op enige verlichte filosofen (Voltaire, Helvetius...) na was onze kultuur tot
aan bij de aanvang van die 19e eeuw, diep judaisch-kristelijk. De mainstream
van die kultuur gaf uitdrukking aan kristelijke waarden: medelijden, naastenliefde,
expansionisme en verrovering... De breuken in deze waarden werden tot uitdrukking
gebracht door de jong hegelianen (Marx, Feuerbach, Engels...) door toepassing
van wat toen voor wetenschappelijke kritische metode doorging, op hun unieke
bron: de bijbel. De basis daartoe werd mede geanticipeerd door Giordano Bruno,
Keppler en Galileo Galilei en vanuit een totaal andere hoek door Charles Darwin,
Harvey, Lamettrie.... Die bijbel werd ontmaskerd als een bont allegaartje van
bijeengesprokkeld postfaktisch tekstmateriaal met een hoogst onbetrouwbaar waarheidsgehalte.
De historiciteit van de figuur van Jezus van Nazareth kwam geheel op de helling
te staan. Ook de maagdelijkheid van Maria moest het ontgelden, bij zover zelfs
dat de paus, in uiterste nood gebracht, er uiteindelijk niets beters op vond
dan die maagdelijkheid dan maar tot dogma van de kerk te verklaren. (mid. 19e
eeuw). Kortom de bijbel stortte in de loop van die 19e eeuw volledig in elkaar
als bron van zekerheden en basis voor waarden in de kultuur. Geen enkele progressieve
stroming is daar sedertdien ooit nog op teruggekomen. Met Nietsche was god dan
ook definitief dood, ook al werden brokstukken van die dode god nog wel gerecycleerd
als het supreem estetische (Wassily Kandinsky), het ultieme weten (Alfred Einstein),
onze missie bij het op de wereld geworpen zijn (bij de deistische existentialisten),
het mystieke en principieel onkenbare (Ludwig Wittgenstein)...
Maar, de kristelijke mainstream kultuur bood wel degelijk weerwerk en bedacht
de hermeneutiek om haar uit haar bijbelse basis te verlossen. De hermeneutiek,
waarmee alle klinkklare onzin van de bijbel nu plots metaforisch kon worden
betekend, gaf aanleiding tot een metamorfoze van de intelektuele (versus de
devotionele) kristenheid. Het aksent kwam te liggen op het persoonlijke van
het geloof, de ik-god relatie en niet langer op het formele ik-voorschrift.
De vroegere geloofsplicht werd een geloofsrecht, een recht waarvan gebruik diende
te worden gemaakt (een opdracht) en dat diende te worden ingevuld op basis van
een gepersonaliseerde en gekontekstualizeerde lezing van de bijbelse tekst.
Niet de tekst werd gelezen, maar datgene wat zich achter de tekst leek te verschuilen.
(Schillebeeckx, Barth) In de naieve devotionele kristenheid daareentegen, belichaamd
door de leerstellingen van de katolieke katekismus, is de geloofsplicht tot
op de dag van vandaag nog steeds onverkort opgenomen.
De hermeneutiek (Edmund Husserl, Heidegger, Gadamer...) , in wezen volstrekt
onweerlegbaar, werd echter als onbruikbaar afgewezen in het nazog van het kritische
positivisme. (Rudolf Carnap, Wiener Kreis, Karl Popper, Bertrand Russell, Feigl...)
Vooral het filosofisch pragmatisme, de kybernetika en de systeemteorie (Norbert
Wiener, Von Bertalanffy, Mesarowicz), het strenge operationalisme ondermijnden
die hermeneutische reddingspoging van de kristelijke waarden en normen op grond
van de bijbel totaal. (Paul Feyerabend, Richard Rorty). De fenomenologie, die
van de hermeneutiek haar ‘metode’ had gemaakt, mondde uit in een
oeverloze en uiteindelijk volstrekt onvruchtbare en navelstaarderige praatbarak,
waarbinnen teksten alleen aanleiding gaven tot nog meer teksten over die teksten.
In het elan van de heropbouw van het gehavende europa na de tweede wereldbrand,
was enige decennia lang konstruktie en originaliteit het gemediatiseerde aktieveld.
Het modernisme werd een konsakreerd adagium van de leidende klassen, vooral
in die landen die het meest onder de oorlog te lijden hadden gehad: duitsland
in de eerste plaats. Daar immers diende een nieuwe wereld te worden opgebouwd,
zonder al teveel hinderlijk terugblikken. Het Wirtschafftswunder werd werkelijkheid.
Uitgerekend daar kwam het serialisme -ideologisch onderbouwd door de Frankfurteriaan
Theodor Adorno- tot volle ontplooing en pas wanneer het als stroming was gefalsifieerd,
werd het (in een verruimde en getechnologiseerde vorm) in Frankrijk tot officiele
staatskultuur verheven: het Ircam, waar Boulez- een man zonder ook maar de geringste
bijdrage tot het vernieuwende in de muziek- tot paus werd gekroond.
Met ruime middelen kwamen musea voor moderne kunst tot stand waar ook de meest
averse kunstprodukten -mits ze maar voor bewaring vatbaar waren- als investeringen
met aanspraak op eeuwigheidswaarde werden gekoesterd. (Marcel Duchamps, Joseph
Beuys, Ben Vauthier...). Het kapitalisme dat allang van zowat alle materiele
goederen ter wereld bezit had genomen, bediende zich nu volop van slinkse juridische
konstrukties (het vandaag meer dan ooit ter diskussie staande auteursrecht en
het patentrecht) om zich nu ook het geheel van het denken, de informatie, de
kennis toe te eigenen. De onzinnigheid daarvan hebben we
in een ander opstel aangetoond.
Daarbij werd uitgerekend het gedachtegoed van het kritische deel van die kunstproduktie
zorgvuldig gesteriliseerd: Dada, Fluxus, performance art, happenings, living
theatre... Die sterilisatie heeft echter nooit kunnen verhinderen dat het kritisch
en kreatief denken en doen in de twintigste eeuw -sedert het Futurisme- telkens
opnieuw nieuwe generaties kunstenaars tot kritische expressie en expressie van
kritiek heeft aangestookt. Het ontstaan van de Scratch beweging rond Cornelius
Cardew, Gavin Bryars, Howard Skempton... de live konkrete muziek - de eigenlijke
voorloper van de aktuele 'noise' (Hugh Davies, Hans Karsten Raecke, Composers
Inside Electronics, Richard Lerman, Musica Elettronica Viva..., de algoritmische
komputermuziek (de voorloper van de techno) , de textsound kompositie (voorloper
van de Rappers) , de soundscapers, de vrije improvisatiebewegingen (het Londonse
LMC, BIM in Nederland, de groep rond Stephan Wunderlich in Muenchen, Trans Museq
in de USA, Deep Listening van Pauline Oliveros...), de experimentele instrumentenbouw
(Dick Raaijmakers, Martin Riches, Trimpin, Michel Waisvisz, Jacques Remus, Christoph
Schlaegel...) heeft het niet verhinderd. Het heeft hen al evenmin 'geintegreerd'.
Deze stromingen -de levende kern van de muziekkultuur- zijn nooit verder tot
het establishment doorgedrongen, dan tot het nivo van wat door Herbert Marcuse
de repressieve tollerantie werd gedoopt. Het experiment, het zoeken, de nieuwsgierigheid
was desondanks een waarde op zich geworden. Het originele denken, het normverleggende
werd een verworvenheid van de kultuur. Een simptoom van haar vrijgevochtenheid.
Een bijdrage tot haar vrijheid en levensvatbaarheid. Ook al werden en worden
die bewegingen niet gedragen door een breed publiek. Zij ontspruiten aan de
expressieve behoeften van de kunstenaars en musici zelf, niet aan toegiften
aan de publieke smaak, nog minder aan de voorschriften van de gekodificeerde
kanons en ideologien. Zij zijn de simptomen van hun emancipatiedrang. Publieke
ondersteuning in de vorm van substantiele betoelagingen werden die avant-gardes
nooit gegund. Alleen wanneer zij zichzelf verloochenden en gingen werken binnen
de paradigmas van dat establisment kwamen hopen poen op tafel. Dat establishment
wilde immers in stand worden gehouden en diende dus doorlopend een zekere aktualiteit
en levensvatbaarheid te bewijzen. Alleen zo ontstonden in de tweede helft van
de 20e eeuw toch nog enige operas, symfonien, concertos en opgezwollen orkeststukken.
De ene al lelijker, onbenulliger en overbodiger dan de andere. Zonder subsidie
en artificiele ondersteuning waren dergelijke wangedrochten nooit geschapen.
Pas wanneer
het falen van de hybris eigen aan dat modernisme -en dan wel in eerste, zoniet
de enige, plaats aan de akademisch gekonsakreerde vormen daarvan- duidelijk
werd, zag de traditionele mainstream de kans schoon opnieuw voor het voetlicht
te treden: het werd als postmodernisme verpakt. De intertekstualiteit van dit
postmodernisme is niets anders dan die oude hermeneutiek in een nieuw kleedje.
De val van het ijzeren gordijn was daarbij ook uiterst helpzaam: daardoor immers
kon de in het voormalige oostblok 'onderdrukte' religie nu plots als martelaar
en vrijheidsdenken worden voorgesteld. Het idioom van het modernisme kon tegen
zichzelf worden gekeerd. Rechts kon als links worden verpakt. Het lokale kreeg
voorrang op het globale. De slogan eigen
volk eerst klinkt daarin zeker mee. Komponisten als Sofia Gubaidolina,
Alfred Schnittke, Arvo Part, Raskatov, Gorecki... en een grote schare russische
muzikale gastarbeiders overspoelden letterlijk onze kontreien en konfronteerden
ons ook met waardensystemen die de progressieven bij ons als sinds meer dan
een eeuw uitgestorven waanden... Maar ook in de verguisde avant-gardes werd
duchtig op medestanders gesprokkeld: wie ook maar ooit in een vlaag van protest
of ongehoorzaamheid een 'welluidende' samenklank had neergepend of veroorzaakt
kwam plots in aanmerking voor rehabilitatie. Hem werden de zonden vergeven.
Hij kon toetreden tot de ware kerk van het schone, het ware en het goede, de
pomo kerk. Alzo werden in oorsprong progressieve kunstenaars zoals John Cage,
Howard Skempton, Walter Zimmermann, Gavin Bryars en ja, zowaar zelfs Morton
Feldman plotsklaps door ongure muzikologen bij hun ideologische tegenpool gekazerneerd.
Enkelen ondergingen ook uit volle overtuiging het nieuwe doopritueel: Gavin
Bryars, Gyorgy Ligeti, Boudewijn Buckinx, Frank Nuyts, Gorecki, Michael Nymann
..., en zworen –de ene al wat sterker dan de andere- elk avantgardistisch
verleden af.
Zoals het elk
revisionisme die naam waardig betaamd, heeft dit postmodernisme er zich in de
eerste plaats mee beziggehouden zichzelf historisch te legitimeren. Daartoe
ontwikkelde het een juiste -maar eigenlijk onder meer uit het pragmatisme van
Richard Rorty afkomstige- filosofie van de geschiedenis. Geschiedenis immers
is geenszins een relaas van het enige verleden, maar wel integendeel het verhaal
dat elke tijd klaarblijkelijk schept om zijn heden te verklaren en te legitimeren.
Bezonnen, maar ook verzonnen. De geschiedenis als geschiedenis van artefakten
is zelf ook artefakt. Daarmee is op zich dus niets mis, tenminste niet, zolang
we dit niet met wetenschappelijke kennis gaan verwarren. Verklaren immers heeft
niets met wetenschap van doen, maar alles met psychologie en kalmering. Het
is reduktie tot het bekende en het vertrouwde. Het verhoogt het veiligheidsgevoel
en de eigen zekerheden. Rationeel kan het dus wel zijn, wetenschappelijk echter
niet. Pas wanneer kennis tot voorspelling en maakbaarheid aanleiding geeft,
kan er van enige wetenschappelijkheid sprake zijn. Ook het serialisme in de
muziek heeft zich gelegitimeerd door zich in te schrijven in een Hegeliaanse
geschiedenisopvatting waarbij het een noodzakelijk uitvloeisel was van het tonale
organische denken en de evolutie daarvan doorheen de negentiende eeuw. (Beethoven, Wagner, Liszt, Schoenberg, Webern, Ircam). In die geschiedenis was trouwens god ook nooit ver weg: hij heeft Schoenberg
-de laatste echte romantikus- geobsedeerd en vormde ook het eindpunt in de vizie
van Olivier Messiaen, Karlheinz Stockhausen en Karel Goeyvaerts. Een gedegen
studie van dit serialisme hebben we ten andere aan Herman Sabbe te danken.
Anders echter dan
deze geschiedenismythe, is die die door het postmodernisme wordt voorgesteld
een negatieve, een negationistische. De verruiming van de expressieve mogelijkheden
voor de mens worden hier voorgesteld als de onderdrukking van het 'natuurlijke',
van de 'spontane' kultuureigen kristelijkheid van onze waarden. De bevrijding
wordt omgekeerd en tot kluister verklaard. Het wantrouwen van de eigen lokaal
relatieve liefdes, wordt als psychische deviantie geduid. New age verheft
de 'nieuwe' mens tot een oud spiritualisme ontdaan van elke maatschappijkritiek.
Vernieuwing wordt een fout van de geschiedenis. De entartete Kunst wordt nu
pas echt entartet. De geuzennaam wordt tot stigma. De avant garde wordt de jodenster
opgekleefd. De geschiedenis wordt zo herschreven als zou een kleine avant-garde
en in hun kielzog een zootje akademische modernisten gedurende zowat 80 jaar
de werkelijke mainstream kultuur van de 'eerlijke expressie' (de naieve en schone
volkskultuur) hebben onderdrukt. De daders worden hier tot slachtoffer gemaakt.
De rehabilitatie van Pfitzner, Orff, Distler, Ryelandt, Schnittke, Shostakovitch,
Richard Strauss en zowat het gehele operagenre kon beginnen. De twintigste eeuw
en haar kreatief revolutionair elan (Futurisme, Dada, Surrealisme, Fluxus, Cage,
Techno...) wordt hier voorgesteld als een tijdelijke afwijking, een rimpel,
een kras in de vinyl plaat, een dropout in de CD, in het ‘natuurlijk’
verloop van de geschiedenis. Dit soort herschrijven van de geschiedenis loopt
niet toevallig volkomen parallel aan de opkomst van nieuw rechts in de westerse
wereld. De goed verscholen politieke pendant van het postmodernisme is het Front
National, het Vlaams Blok, het FDF, George Bush... Het spontane aanvoelen -steeds
verdacht want onkritisch en gekonditioneerd- wordt tot maat van alle dingen
verheven. Met dit spontane en gezonde aanvoelen wordt wat grondig anders is
afgewezen: de basis voor het racisme is ermee gelegd. Anything goes, als het
maar niet rationeel kritisch en bedacht is. De banaliteit wordt daardoor tot
hoogste en ultieme artisticiteit: Phill Glass, Wim Mertens, De Boer, Beth Anderson,
John Tavener, Arvo Part, Gorecki... De kitsch wordt de norm.
Het paradoksale
aan de postmodernistische revisionistische geschiedenisopvatting is echter dat
zij enerzijds het eind van de grote verhalen uitbazuint, terwijl zij anderzijds
in eerste plaats zelf een groot verhaal poogt op te bouwen... Mag het puur
toeval heten dat de komponisten en historiografen die in vlaanderen zo uitgesproken
onder de vlag van pomo gaan, allen, als ware het een kruis, de stempel van onze
kolleges dragen? Maar dit soort
kultuur vormt de mainstream, zoals gezegd. En eigenlijk is alleen het feit dat
zij zich zo sterk in het nieuws weet te werken zo merkwaardig. Immers, er is
op tautologische wijze helemaal geen nieuws aan... Het is een beetje zoals de
CVP -onlangs herdoopt tot CD&V- die in vlaanderen nog steeds het gros van
de touwtjes in handen heeft, precies omdat ze niets nieuws in petto heeft. Alleen
haar een beetje aan de kant geschoven zijn, verleent haar kreten nieuwswaarde.
Daarom ook heeft zij zich bvb. van de ‘officiele’ omroep meester
gemaakt en is ze erin geslaagd daar alvast een waar berufsverbot voor het kritisch
scheppen op te leggen. Het eind van de mediokriteit is niet alleen nog lang
niet in zicht, het is veel erger: de mediokriteit bestaat uit matematische noodzaak
en in die zin ook is het postmodernisme onvernielbaar. De Quichoteske vernieling
ervan zou ook niet eens de moeite lonen. Het komt steeds weer terug. Dat simpele
en evidente feit kan ons diep treurig stemmen, maar we troosten ons met de onbenulligheid
ervan.
De tijd van
de grote verhalen mag dan al voorbij zijn, deze tijd en de enorme en pijnlijke
problemen waarvoor hij ons plaatst, dwingen ons tot het nadenken over een projekt.
Niet een legitimerend verhaal in het verleden is daarbij nodig, wel een vizie
vooruit, naar de toekomst. Het kan niet anders dan dat zo’n projekt experimenteel
moet zijn, immers zoniet beschouwden we het als bij voorbaat bewezen en zouden
we onszelf tegenspreken. Daarin hadden de Futuristen in elk geval gelijk. De
maakbaarheid van de wereld is voor het slagen daarvan een noodzakelijke werkhypoteze.
Geen engagement zonder projekt, zonder vizie. Maar dit betekent niet dat slechts
een vizie daarbij toereikend, laat staan de goede, zou hoeven te zijn. Leefde
‘links’ tot laat in de 20e eeuw nog grotendeels met een min of meer
ingevuld kommunistisch ideaal -een ideaal dat ons in menig opzicht nog steeds
eindeloos mooi voorkomt- dan konstateren we vandaag veeleer een proliferatie
van topische aktiegroepen: miljeuaktivisten, dierenrechten, vrouwenbelangen,
derde wereld groepen, artsen zonder grenzen, amnesty international, waardig
sterven, anti-globalisten, naaktstranden, bio landbouw, prostitutierechten...
en last but not least, artistieke aktiegroepen, zoals ook Logos er nog steeds
een is. In dit perspektief blijkt de erfenis van het anarchisme uit de 19e eeuw
uiteindelijk sterker te zijn dan die van het marxisme. We hebben geen behoefte
aan een verleden, wel aan een toekomst.
[1]: http://www.logosfoundation.org/aforismen.html
[2] http://logosfoundation.org/copyleft/copyrigh.html[3] een nieuwere versie van dit opstel is verschenen in het liber amicorum voor Herman Sabbe. (VUB-press) Eindredaktie: Marc Leman, onder de titel 'Onder Hoogspanning' VUB-press, Brussel 2003. ISBN 90 5487 3566
Last update: 2025-05-27